Het is koud buiten, beetje nat, kortom druilerig. Maar er is genoeg te doen in de molen. De tekst in de verplicht aanwezige map van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit wijst mij op de noodzakelijkheid van vegen en stofzuigen. Werkzaamheden welke mij thuis zijn verboden door “hogerhand”. Ik schijn dat niet goed te doen. Eigenaardig genoeg hier wel. Dit werkje houdt mij enigszins warm. Intussen doet het minuscule kacheltje in het kantoor, door onwetenden wel eens “hok” genoemd, zijn best om de aanwezige kuubs zuurstof langzaam om te zetten in evenzoveel kuubs warme stikstof met de geur van koffie en spinnenwebben. Ach, met een kan verse koffie en vooral niet te diep ademen is het hier best toeven. En daar komt zowaar ook een bezoeker binnen waaien.

“Jou sitte hier noflik!” Aha, een autochtoon van de koude grond. “Bakje?” “Nou, dat sla ik niet af”. Na deze bondige conversatie schuift de duidelijk door wind, water en jenever getaande manspersoon aan en kan het deurtje dicht om de warmte binnen te houden. De jassen kunnen wel uit. Een ruige schipperstrui met sporen van jarenlange onthouding van enige onderhoudsmiddelen en wat minder zachtzinnige ontknopingen valt mij onmiddellijk op.

“Mooie trui, die zie je niet zo vaak meer”. Een twinkeling in de grijze ogen van mijn gast verraden een komend verhaal met blij makende afloop. En ja hoor, goed gedacht: “daar zal ik je eens wat van vertellen. Deze trui heb ik ooit eens gekregen van een oud tante van me. Ze vond dat ik me warmer moest aankleden”. “Jan, dat koude overhemd met zo’n kaal colbertjasje moest maar eens in de voddenzak”. “Nou, daar heb ik wat moois mee uitgehaald. Je moet weten dat ik graag in mijn stamcafé een hassebassie haal. Niet vaak natuurlijk, maar op zijn tijd is dat toch wel eens nodig nietwaar?” De vraag is kennelijk retorisch bedoeld. Vooral niet tegenspreken. “Dus ik kom met mijn nieuwe trui en voor het mooie ook nog met een gebreid kalotje op mijn kop bij Sietse binnenstappen. Ja, zo heet de kroegbaas, we noemen elkaar allemaal bij de voornaam”. Sietse zegt: “hé Jan, mooie trui”. Ik zeg: “ik ben Jan niet, ik ben Kees. De tweelingbroer van Jan”. “Oh, ik wist niet dat Jan een tweelingbroer heeft, jij lijkt wel verdomd veel op hem, maar hij heeft het er nooit over gehad”. “Nee, dat zal wel, ik ben ook vaak weg, ik vaar moet je weten.

Maar goed, ik ben er nu even, en we hebben hier afgesproken. Hij zal zo wel komen, geef me alvast maar een oorlam”. Sietse snapte het niet direct. “Oorlam, zo noemen wij op de vaart een borrel! Nou, dat ging even goed los, zo’n zeeman lust wel een paar, niet?” Na een half uurtje zegt Sietse: “die broer van je heeft er zeker geen zin in, zie jij hem? Ik niet”. “Ja” zeg ik, “dat flikt hij mij nou iedere keer, altijd te laat. Nou, ik ga maar, doe hem de groeten en hij zou betalen, dus je rekent maar met hem af”. Dus ’s avonds ga ik nog een keer naar het café in mijn overhemd en colbert, en zonder muts natuurlijk. Krijg ik gelijk een sneer: “hé, je tweelingbroer Kees is hier geweest en jij zou voor hem betalen”! “Welja”, zeg ik, “is het weer zo ver, dat flikt hij mij iedere keer. Een beetje op mijn kosten zitten zuipen en dan weer de benen nemen naar dat schip van hem. Nou je zorgt maar dat je de centen krijgt want ik betaal het niet!” “Die beste Sietse, wat keek die dom”. Lurkend aan zijn bekertje koffie kijkt Jan mij aan met een gezicht van “nou, hoe is die?”. “Ja, hoe is die, wel grappig natuurlijk, maar vond je dat nu wel eerlijk?” “Nou, nee, je hebt gelijk, weet je wat? Ik loop even naar Sietse toe en betaal hem dat toch maar. Misschien kan hij er ook wel om lachen”.

Als Jan weer naar beneden schuifelt kijk ik hem enigszins hoofdschuddend na. Ik begrijp over welke Sietse hij het heeft. En die is al twintig jaar dood. En dat verhaal, dat zal dan ook wel aan die al lang vergeten tapkast zijn verzonnen. Maar we hebben wel gelachen.